Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB4355

Datum uitspraak2007-09-26
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701836/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 januari 2006 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellant een bestuurlijke boete van € 8.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [vreemdelingen], beiden van Poolse nationaliteit (hierna onderscheidenlijk vreemdeling sub 1 en vreemdeling sub 2 en tezamen de vreemdelingen).


Uitspraak

200701836/1. Datum uitspraak: 26 september 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/6961 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 januari 2007 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2006 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan appellant een bestuurlijke boete van € 8.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [vreemdelingen], beiden van Poolse nationaliteit (hierna onderscheidenlijk vreemdeling sub 1 en vreemdeling sub 2 en tezamen de vreemdelingen). Bij besluit van 11 juli 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 januari 2007, verzonden op 30 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2007, per post verzonden en bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 april 2007 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2007, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 2˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd.    Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.    Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.    Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.                                     Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.    Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.    Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.    Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 gesteld. 2.2.    De staatssecretaris heeft aan het bij de rechtbank bestreden besluit  het op ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 5 augustus 2005 ten grondslag gelegd, waarbij onder meer verklaringen van de vreemdelingen van 3 juni 2005 en een door appellant op 8 juni 2005 afgelegde verklaring zijn gevoegd.    Blijkens het boeterapport hebben de vreemdelingen op 3 juni 2005 schilderwerkzaamheden aan de woning van appellant verricht, zonder dat hij over een tewerkstellingsvergunning beschikte.    Aangezien de werkzaamheden ten dienste van appellant zijn verricht, is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, appellant als werkgever in de zin van de Wav aan te merken. 2.3.    Appellant klaagt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inschrijving in het handelregister van de Kamer van Koophandel van de vreemdeling sub 1 niet de conclusie rechtvaardigt dat deze de werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. De rechtbank is de staatssecretaris terecht gevolgd in zijn standpunt dat, gelet op de feitelijke situatie waarin appellant zelf de voor de schilderwerkzaamheden en het reinigen van de gevel benodigde materialen heeft geleverd, waaronder een steiger en compressor, geen offerte is uitgebracht en een uurtarief van € 10 is overeengekomen, de vreemdeling sub 1 in dit geval niet als zelfstandige heeft gewerkt. Anders dan appellant betoogt, was voor deze vreemdeling dan ook een tewerkstellingsvergunning vereist.    Het betoog van appellant dat van de zijde van de Arbeidsinspectie het vertrouwen is gewekt dat de vreemdeling sub 1 zonder tewerkstellingsvergunning in Nederland werkzaamheden mag verrichten faalt. Dat vertrouwen kon niet worden ontleend aan het feit dat de inspecteurs de vreemdeling sub 1 niet hebben aangezegd de werkzaamheden te staken, omdat de inspecteurs nog nader onderzoek dienden te verrichten naar de vraag of deze vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning mocht werken.    De enkele stelling dat de Arbeidsinspectie de volgende dag tijdens een controle de eigenaar van een naburig pand, voor wie de vreemdeling sub 1 op dat moment werkte, geen boete heeft opgelegd, terwijl deze  evenmin over een tewerkstellingsvergunning beschikte, is voorts onvoldoende voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien  appellante reeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij dat pand een Wav-controle heeft plaatsgevonden. 2.4.    Voorts klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de door de vreemdeling sub 2 verrichte werkzaamheden. Daartoe betoogt appellant dat hij alleen een afspraak heeft gemaakt met de vreemdeling sub 1 en de vreemdeling sub 2 op de dag van de controle ongevraagd is verschenen. 2.4.1.    Appellant kan niet in zijn betoog worden gevolgd. Uit de door de vreemdeling sub 2 tegenover de inspecteurs van de Arbeidsinspectie op 3 juni 2005 afgelegde verklaring blijkt immers dat hij en de vreemdeling sub 1 appellant bij de Gamma hebben ontmoet, waarbij appellant hun heeft gevraagd of zij wat voor hem wilden doen. Appellant heeft in zijn verklaring van 8 juni 2005 de aanwezigheid van de vreemdeling sub 2 bij dat gesprek niet uitgesloten geacht. Voorts blijkt uit de verklaring van de vreemdeling sub 1 van 3 juni 2005 dat hij op die dag met appellant heeft afgesproken wat hij en de vreemdeling sub 2 zouden moeten gaan doen en dat zij samen met de werkzaamheden zijn begonnen. Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen de aard van de werkzaamheden - blijkens voormelde verklaring van de vreemdeling sub 2 hebben de vreemdelingen zelf de door appellant gehuurde steiger opgezet - wist dan wel behoorde appellant te weten dat de vreemdeling sub 1 de werkzaamheden niet alleen zou uitvoeren.    De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het voor rekening van appellant komt dat de vreemdeling sub 2 werkzaamheden bij hem verrichtte, zodat geen aanleiding bestaat de hoogte van de opgelegde boete te matigen. 2.5.    De uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2006 in zaak no. WAV 05/5485, waarnaar appellant in zijn hoger-beroepschrift verwijst, is naar aanleiding van het daartegen door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2007 in zaak no. 200606434/1 (AB 2007, 132) vernietigd, waarbij de Afdeling voorts het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Groeneweg Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007 363.